References
Had de vraag: „of de inbrengers al dan niet opgeheven en door hulpkantoren vervangen kuanen eu behooren te worden” in Frankrijk gestrekt tot een onderwerp niet slechts van eene door den Raad van State gehouden enquête, maar ook van een groot aantal adressen en openbare geschriften: hetzelfde verschil vau gevoelen openbaarde zich daarna ook in de wetgevende vergadering, waar, na eene zeer langdurige beraadslaging, bij de twee eerste lezingen der wet tot de ophefling der inbrengers was besloten. Het amendement, hetwelk bij de tweede lezing werd aangenomen, was dat van den Heer Peupin (een der leden, tegelijk deskundige, van de commissie tot het ontwerp) en luidde aldus: „Les commissionnaires aux monts-de-piété sont supprimés. Ils seront remplacés par les bureaux auxi-liaires. Les bureaux auxiliaires devront être établis avant le 1 Janvier 1853” etc. Na eene uieuwe overweging eveuwel, had de commissie het reeds vroeger voor-gestelde 6e artike van het ontwerp andermaal nan de orde gesteld en werd dat met 411 tegen 228 stemmen aaugenomen. Dat artike is van den navolgenden inhoud: „Il sera pourvu par règlement d'administration publique, à tout ce qui concerne l'institution et la surveillance des agents intermédiaires qui sont ou qui pourraient être accrédités près des monts-de-piété.” — Zie Mouiteur Universel, No. 176. Mercredi 25 Jnin, 1851.
Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek van Mr. B. W. A. E Sloet tot Olthuis 13 D. 3 St.
De B. v. L. in Nederland, nader onderzocht, bladz. 28 vlg.
Vergel. t. a. p. bladz. 16–23.
Zie B. v. L. in Nederland. le St. bladz. 47–67.
Rights and permissions
About this article
Cite this article
van Heel, C.J. Banken van leening. De Economist 8, 101–109 (1859). https://doi.org/10.1007/BF02201563
Issue Date:
DOI: https://doi.org/10.1007/BF02201563