Skip to main content
Log in

Overzigt van staathuishoudkundige onderwerpen bij de Staten-Generaal behandeld

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

References

  1. Wat verlangt nu die Nederlandsche nijverheid? Eischt zij bescherming ten nadeele van andere takken van volksbestaan? Wil zij de vrijheid van een ieder belemmeren? Verlangt zij gunsten van den Staat ? Nicts van dat alles. Zij verlangt alleen dat men haar late leveln. In andere landen mocdigt men haar aau door beschermende wetten, die de markt sluiten voor den vreemden producent, door verbodsbepalingen en premien. Van dat alles heeft de nijverheid in de laatste 25 jaren hier te lande niets gekend. Zij is geboren onder eene wetgeving die haar geene bescherming verzekerde, want overal olders stonden ook toen nog hoogere regten in de tuariven geschreven, en zij heeft zich krachtig ontwikkeld, ofschoon vrijheid van handel de algemeene lens was in ons land, en ondanks herhaalde vermindering van de inkomende regten, waardoor de industrie in een staat van voortdurende spanning wordt gehoudon. De nijverheid wil nu gaarne vrijheid voor den handel huldigen, maar zij vraagt, of men die theorie ook in het niterste op haar moet toepassen, en of niet elk beginsel, hoe goed en hoe doelmatig ook op zich zelf, in strijd kan komen met het nationaal belang, wanneer men zich aan overdrijving overgeeft. Men wil de nijverheid aan eene onbeperkte concurrontie overgeven. Verdwijnt echter de Nederlandsche nijverheid van de wereldmarkt en vermindert daardoor de algemeene concurrentie, de buitenlander zal er zijne prijzen wel naar regelen. (Red. vein dzn heer Regout, zitt. 7Mei, bijblad Staats-Ct. p. 198).

  2. „Men spreekt van den consument, eene klasse waartoe wij allen behooren, die gewisselijk begeeren kan voeding en kleeding, tot den billijksten prijs, verkijgbaar te hebben, en althans wenschelijk voor de groote massa, de miuvermogenden onzer mede-ingezetenen. Doch ik heb nog niet de overuiging datal wat reeds gesdied is en uu beuogl wordt om goodkoopte te bereiken, in nlien deele aan gespannen verwachtingen voldeed. De grooie zaak voor het volk is werk te bebben en nu zie ik niet een, twee of drie requestranten, maar van alle zijden nit het Kijk de rerzekering geven, dat men vele zulke nijvere menschen op straat zul moeten zeuen, of dat zij minder werk zulien hebben. Nu heb ik de meeste achting voor de klasse van consumcnten, die de banden uitstcken en als het zulke belangen geldt, mogen wij het ons niet te zeer aantrekken, hoedanig of over de woorden protectionist of freetrader geredekaveld wordt.” (Redeu. van den heer Insinger , bijbl. St.-ct.p.216.)

  3. Zie redev. v. d. heer v. Dam v. Isselt , pag. 220.Bijbl. St.-bl.

  4. „Ik heb het ontwerp hooren bestrijden,” zcule de heer vau Beek Vol-lenhoven, „als in die mate ingrijpende m lieigeen bestaat, dat de geheele Nederlandsclie nijverheid daardoor te gronde zal gaan, en dat dus de industrielen danrdoor broodeioos zouden worden. Mijne Hceren , telken reize dat het gold hciziening van tariven, teiken reize dat men van het beschermend stelsel zich een slap verwijderde, worden ook dergelijke argumenten aangevoerd. Gij heinnert u alien hoe het heette toen de scheepvaartwetlen warden voorgedragen. Ouze scheepstimmerwerven zonden te niet gaan; onze scheepsimmerlieden zoaden bij duizenden zonder werk zijn; onze zeeva-reuden zouden ledig loopen; ja men zoude buitenlandsche gezagvoerders aansiellen, en wat al niet meer! Wat is van dat alias gebenrd? Het tegen-overgestelde van hetgeen men beweerde. Onze scheepsimmerwerven hebben in zeer hooge mate gebloeid; ons scheepsvolk was niet te bekomen dan tegen zeer hooge gage, en moge al eens een vrecmdeling als gezag-voerder op eun onzer schepen gevaren hebben, dan zal het wel geweest ziju omdat de onzen elders werkzaam waren. Welnu, mijne heeren, zie-daar hoe zeer dikwijls de verwachting door de realiteit wordt tegenge-sproken. Toen het gold het tractaat met Belgie ging er een kreet op van ouze papierfabrieken. Alle papierfabrieken zouden te niet gaan, zcide men, geen eukele papierfabrikant zou zijne zaak in stand knnnen blijven huuiien. Gaat ze thans na, mijne heeren: heeft er eene enkele fabriek opgehouden te bestaan, of wel, zijn de meeste niet in bloei toegenomen? Telken reize dat men eene wijziging in de tariven wilde brengen, hoorde men dezelfde stemnien er tegen opgaan. Herinnert u nit een vroeger tijdperk de bezwaren tegen eene ophefling der graanwetten: men voorspelde den ondergang van den landbouw, en zegt mij , of hij niet sedert veeleer eene vroeger ongckende welvaart heeft ondervonden?”....... „Mijne heeren, wat vordert het algemeen belang ? Immcrs het erlangen van datgene tot de minst mogelijke prijzon wat men voor zijne behoefien het moest noodig heeft. Welnu, wilt gij aau dat belang volduen, tracht dan te zorgen dat men hetgeen men tot zijn levensonderhoud noodig heeft, ook tot de minst mogelijke prijzen kan bekomen, en gaat dan niet door hoogc inkomende regten de inlandsche producten beschermen , die daartoe noodig zijn, want daarvan zon het gevolg wezen dat gij wèl den inlandschen fabrikant, die deze producten levert, voordeol verschal't, maar dat gij inderdand het algcmeen zoudt benadeelen.” (Redv. v. d. heer v. Beek Vollenharen, bijbl. St.-ct. p. 204 v.) —„Ik neem het niemand kwalijk,” zeide de heer v. Rijckevorsel, „dat men zijne waar liever dunr- dan goedkoop verkoopt. Ik vind dat zeer natnurlijk. Ik kan zelfs begrijpen dat men gaarne een monopolie heeft. Maar men zal mij nooit overtnigen dat dit het algemeen belang is. Het algemeen belang vordert, dat ieder zijne behoefteu zoo good en zoo goedkoop mogelijk vervnlleu kan. Ik ga zelfs wat verder. Men dreigt met hct gevaar dat velen broodeloos zouden wor-den. Daar staat echtcr tegenover dat., wanner zij alleen den kost kunnon gc-nieten ten koste van de geheele natiu, het dan nog de groote vraag zou wezen, of zulk een bedrijf voor het algemecu welzijn voordeelig is. Maar ik heb er geen de minste vrees voor, mijne heeren.dat het genoemd gevaar aanwezig is. De fahrikant zal misschien iets minder verdienen, maar zijne arbeiders zullen daarom niet zonder werk zijn. De fabrikant, die wat minder verdient, zal ei zich in de gevolgen wel bij bevinden, want —en hiermede kom ik terug op de redevoering van miju geachten ambtgenoot uit Lim-hurg — de fabrikant, die eene groote nitbreiding wil geven aan zijn fabricaat, moet niet alleen de klcine markt van Nederland op het oog hebben, maar ook de vreemde markten , die niet gesloten zijn, vooral die in de trans-atlantisehe gewesten. Naar mate de fabrikant goedkooper werkt, naar mate hij tracht niet eenzijdig maar veelsoortig te werken en de qnaliteit van zijn fabrieaat te verfraaijen en te verbeteren, naar die mate zal zijn débouché grooter worden. Dit strekt tevens in het belang van den handel. De handel — ik zeg hct gaarne dien afgevaardigde na — heeft geen bijzon- der belang bij eene vermindering der regten op vele onzer artikelen. Den handel is het onverschillig of op de meeste mannfacuiren icts meer of iets minder wordt betaald, maar het is hct algemeen niet onverschillig, of door een te hoog regt een monopolie wordt gevestigd. Het is vooral het algemeen niet onverschillig, of dat regt op eene wijze wordt geheven dat juiat de artikelen, die door de geringe volksklasse worden gebruikt, het zwaarste belast zijn en zoo zwaar, dat het geheel eene prohibitie voor vreemde voorwerpen daarstelt. Dit stelsel, om weinig te verdienen maar toch door de groote menigte van fabricaten tot een zeer voordeelig resultaat te komen, is elders op eene uitnemende wijze in toepassing gebragt; dit stelsel heeft het naburige Engeland groot gemaakt. Daar is men dan ook voor vele artikelen, onder andere voor de katoenen lijnwaden, niet bevreesd voor concurrentie, maar men zorgt dan ook, dat men die steeds kan weèrstaan. Ook in Engeland was men bij de invoering der machinerien van meening dat zoo vele ongelukkige arbeiders broodeloos zouden worden en dat de handenarbeid geheel door stoom zou worden vervaugen. Bchoef ik het ii te her.nneren dat thans meer handenarbeid wordt gebezigd voor het vervaurdigen van machiucrien dan vroeger voor de gcheele industrie te zamen noodig was? Ik geef toe dat Engeland sommige grondstoffen, zoo als steenkolen en ijzer, goedkooper kan bekomen dan wij, maar dan staat daar toch tegen-over dat in Engeland de arneidsloonen veel hooger zijn dan bij ons en in de meeste lande van Europa. Oat wij de grondstoffen niet in ons eigen land bezitten , is geen onoverkomelijk bezwaar. Wij hebben daarvan schitterende voorbeelden. Ik wijs u op de belangrijke machine- en stoombooten-fabrieken te Amsterdam en te Fijenoord, op de fabrieken in de residentie. Die kunnen niet alleen , niettegenstaande dat ze bun ijzer en de kolen van elders moeten halen, de concurrentie hier doorsraan, maar zelfs elders, in landen waar men het ijzer en de kolen in den grond heeft Wij weten welke belangrijke leveranien de Amsterdamsche fabriek gedaan beet't, niet alleen naar Egypte en naar Italie, maar zelfs naar Belgie. De genoemde fahrieken hebben dan ook niet alleen geene bescherming gevraagd, maar vroeger zich met kracht geadres-seerd om het hoogere regt, dat toen voor faliriek-stoomwerktuigen bestond, lager gesteld te krijgen; en waarom? Omdat het hun eeu bezwaar was, dat ze van tijd tot tijd noodig hadden onderdeelen hunner machines van elders te laten komen en daarvoor cen tamelijk hoog regt moesten betaleu; daar zij geen vrees hadden om de concurretie niet te kunnen doorstaan, zoo wilden ze liever voor hetgeen zij van elders moesten ontbieden, weinig dan veel hetalen. Daar is gevolg aan gegeven en het heeft hen niet benadeeld, ofschoon vole anderen toen ook schreeuwden dat zij te gronde zouden gaan.” (Redev. van de Hear v. Rijckevorsel,bijbl. p. 206.) — De Heer Cost-Jordens (Bijblad pag. 215): „Het was een gelukkige tijd toen men nog niet aan bescherming dacht; het was toen wij oorlog voerden tegen Spanje. Toen liet men betalen voor het geleide op zee; en de zoogenaamde convooijen en licenten ontstonden voor die bescherming aan den handel, en daaruit zijn later de in- en uitgaande regten goboren. Maar die regten hebben in vervolg van tijd eene geheel andere gedaante verkregen; van lieverlede ziju zij van beschermenden aard geworden en heeft de Staat op zien genomen om de nijverheid in dit opzigt te leiden en te besmren. Die bescherming maakte reeds een grondslag uit van het tarief van 1725, en ze is gebleven; gij kunt ze vinden in de tariven van 1816 en 1819 en vooral in dat van 1822. Dat stclsel van bescherming heeft men na de afscheiding van Noord- en Zuid-Nederland lang-zamerhand willen laten varen, omdat men begreep dat het voor onze noor-delijke provincien niet geeigend was, dat het daar althans niet overeenkwan met het algemeen belang. In 1845 is er een geheel nieuw tarief tot stand gebragt: ook dat tarief huldigde de bescherming, maar er had daaromtrent toch een stilstand plaats, zoo niet eene afwijking hier en daar. Vooral werd het stelsel van bescherming verlaten sedert 1850, en ik beboef u niet te herinneren hoe sedert dien tijd hier herhaaldelijk weuen werden tot stand gebragt, waarbij die afwijking als beginsel was aangenomen. Heeft die terngkeer goed gewerkt? Ik vraag dat vooral omdat de geachte redenaar uit Gelderland zoo even met zoo veel nadrnk heeft gewizen op de lessen vande wetenschap, en het heeft doen voorkomen als of zij die de bescherming wilden vaarwel zeggen, enkel en alleen de lessen van de wetenschap huldigden. Ja, Mijne lleeren, de wetenschap huldigt geene bescherming, maar vrijheid ; doch ik guloof dat wij hier niet enkel de wetenechap volgen, maar ookde oudervinding. Behoef ik het u te herinneren, wat de gcachte afgevaardigde naast mij gezeten in onze laatste zitting gezegd heeft, ten opzigte van hetgeen men met het oog op de scheepvnartwetten van 1850 voorspelde, terwijl de gevolgen zoo geheel anders zijn geweest? Behoef ik u te zeggen, hoe de welvaart is toegenomen sedert dien lijd en ook sedert in 1854 weder eene herziening van het tarief heeft plaats gehad? Wilt gij ev de bewijzen van nit de praktijk, nit de wezenlijkheid — niet nitde wetensclhap — raadpleegt dan de handels-statisticken, die ons elk jaar door de Regering worden loegezondeu: daaruit zult gij zien, dat de algemeene beweging bterk is loegenomeu; dat het cijfer van in-, uit- en doorvoer zeer aanmerkelijk is gestegen”... enz.

  5. Wanneer men nu in Gelderland, in Overijssel, in Noordbrabant en Limburg de nijverheid door eigene krachten veelal, en voorzeker in mijne provincie, zooveel heeft zien tot stand breugen zonder beseberming, dan vraag ik , of het nu niet van belang is ook voor handel en schccpvaart die te behouden? (Redev. van den Heer Regout p. 198Bijbl.)

  6. Over de belangen van de schatkist is het onze roeping, niet hoven die der Regering waakzaam te zijn. Intusschen veroorloof ik mij de aanmierking, dat de iiscale zijde der quaestie bij den auderen tak van de wetgevende magt uit haar verband is gebragt. Gewoonlijk wanneer van regeringswege een offer gebragt wordt ten laste van de schatkist zon vordt er iets tegen over gesteld. Een ...... bijna ware mij ontvallen het woordacquicalent (dat echler voor vele ooren te onaangename wanklank is.) Ik bedoel een tegenwigt, door het oorspronkelijk, door Zijne Excellentie aangeprezen heffen van een laag regt op de granen en dat is nu weggevallen. Ik kan dus uiet gelooven dat wij aan de KRegering uit dit oogpunt beschouwd. eene ondienst zullen doen, deze wet af te stemmen, die eeu niet onaanzienlijk tekort in de inkomsten zal doeu ontstaan. (Redeo. v. d. Heer Insinger pag. 216Bijbl.)

  7. Ik geloof inderdaad dat de vreemdelingen ons prijzen zouden, maar hct zij mij vergund u te herinneren aan den lef, dien de bocren gaven aan degcnen die opgevoed waren in de landbonwkundige school: zijn mij sommigen bekend, die den landbouw naar de wetten vande wetenschap zouden drijven en over wier woorden dc boeren in bewondering opgetogen stonden, terwijl zij verklaarden dat, zij nooit zoo sclioon over den landhouw hadden hooren redeneren en dat hetgeen die mannen voorstclden zeker bet best was, wat er konde gevonden worden. Maar terwijl zij zóó spraken, verkuchten zij aan die mannen van de wetenschap garstige varkens, koeijen die uit den band waren en sleeht koorn. In zeer korten tijd loste de lof, aan hen gegeven over hunne groote bekwaamheid, zich in de treurige werkelijkheid op: hun fortuin was verdwenen, en die wetenschappelijke landbonwers waren arme burgers geworden. Daarvoor zou ik nu ook vreezen; ik zou beducht zijn dat de groote lof, dien de vreemdelingen ons zouden toezwaaijen, uit zou loopen op groot nadeel van onze nijverheid. (Redev. v. d. Heer van Dam van Isselt,pag. 220Bijbl.)

Download references

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Overzigt van staathuishoudkundige onderwerpen bij de Staten-Generaal behandeld. De Economist 8, 245–265 (1859). https://doi.org/10.1007/BF02208951

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02208951

Navigation